Je hoort bij dit soort platen die je destijds bent vergeten
te luisteren de grote internet-confessie te bezigen. Inderdaad in 1984 is het
debuut van The Art of Noise compleet langs mij heen gegaan. Dat lijkt
terugkijkend een vreemde omissie. Ter relativering, in het huidige tijdperk van totaal
luisteren heb ik maar een nummer van zogenaamde alomtegenwoordige bands als Franz
Ferdinand, Artic Monkeys en The Strokes gehoord (en prompt vergeten hoe ze
klonken). In 1984 met een beperkt budget, tapevrienden en radio als enig
hulpmiddel was het vele malen moeilijker om een poplandschap te ontginnen dat
voor een dertienjarig wijd open lag. Aan de andere kant vraag ik me nu af
hoe ik Who’s Afraid of The Art of Noise
heb kunnen missen. 1984 was immers het jaar van Frankie Goes To Hollywood, een
groep waar ik idolaat van was. The Art of Noise zat op hetzelfde label
(ZTT) als Frankie Goes To Hollywood en bestond in principe uit hetzelfde
muzikale team achter de band (al was dat toen nog geheim).
Nu pas kom ik er ook achter dat Paul Morley bandlid was van
The Art of Noise. De jaren daarvoor was Morley uitgegroeid tot de leidende popjournalist,
maar op 25-jarige leeftijd voelde hij zich te oud voor de NME en wilde hij echt ambitieus te werk
gaan door nieuwe popmuziek te creëren. Popmuziek met grote gebaren, manifesten…pop
als nieuw kunstproject. Vandaar natuurlijk de naam The Art of Noise als ode aan de
futuristische componist Luigi Russolo. De hoogtijdagen van ZTT en
het team Morley – Trevor Horn waren zo voorbij maar in deze flits van ongeveer
twee jaren werd iets unieks neergezet (naast Welcome to the Pleasuredome en Who’s
Afraid of the Art of Noise, Propaganda’s A Secret Wish en een van de sleutelplaten van
de jaren ’80, Slave to the Rhythm van Grace Jones).
Als je nu naar Who’s Afraid of the Art of
Noise luistert denk je binnen een minuut “jaren 80”. ‘A Time to Fear (Who’s
Afraid)’ is proto-sampadelia, met van die typisch korte Fairlight melodieën
opgebouwd uit klanken alsof een heel orkest achter een toets huist. Single ‘Closer (to the edit)’ is eenzelfde
collage (en natuurlijk komt hier ook de metalen panfluit Fairlight preset
langs). Dit was dan state
of the art pop, compleet synthetisch, machinaal, dansbaar. Die omschrijving
klinkt als techno en ZTT is dan ook een grote invloed geweest op een aantal
technoproducers in Detroit. Derrick May is altijd uitgesproken fan van Frankie
Goes To Hollywood geweest en het werk van zijn protegé Carl Craig kent
door de jaren heen een aantal verwijzingen naar de muziek van het label.
De metalen panfluit keert terug op het
centrale nummer van de plaat: ‘Moments in Love’ (hier in de complete 10 minuten
techno-Ravel versie). Een gigantische hit en ik vraag me toch af of de
verantwoordelijken in een deuk hebben gelegen over het succes ervan, een geval
van ironie die serieus wordt genomen (of juist heel erg jaren ’80, ironie die
zo straight is dat het verschil niet
is te horen.) Het deed me destijds weinig, niet meer dan een prettig instrumentaal nummer op
de radio. Waarschijnlijk de belangrijkste reden waarom ik nooit heb overwogen
om het album aan te schaffen. Toch vreemd, voor hetzelfde geld had ik die
sprong wel gewaagd en was de muziek nu in mijn herinneringen verweven in plaats
van een vluchtige verkenning op een laptop in 2013. Na ‘Moments In Love’ kakt
het album overigens genadeloos in met drie korte abstracte tracks. In die zin
in is Who’s Afraid of the Art of Noise meer een voorstudie voor Slave to the Rhythm,
een waar futuristisch monument dat nooit is herhaald (ja, daar kom ik dus nog eens
op terug).