Vanuit het raam kon ik het zien liggen. De stroken ondergelopen land die overgingen in de duinen, de smalle stranden en daar in zee onmiskenbaar de wereldberoemde rizoom van grachten. Terwijl het vliegtuig een laatste bocht maakte, probeerde ik een gebouw te herkennen, misschien het Rijksmuseum waar ik zo naar verlangde. Na de landing opende ik mijn gids maar weer om het langdradige taxiën te vergeten
Amsterdam II is de perfecte bestemming. Voor het eerst in jaren zult u zich als toerist weer welkom voelen. Hier bent u geen indringer, zult u geen boze blikken meer krijgen, dit is de stad gemaakt voor uw ultieme Amsterdam-ervaring. Kosten nog moeite zijn gespaard om na de pandemieën van de jaren twintig te zorgen voor een veilig toerisme, een unieke ervaring die u nooit zult vergeten. Optimaal shareable en zonder schuldgevoel…Het begin was er in ieder geval naar. De aankomsthal was efficiënt ingericht voor bezoekers van Amsterdam II. Na de paspoortcontrole lag mijn koffer al te wachten waarna ik de richtingaanwijzing naar de metro volgde. Niet dat er een alternatief voor handen was. Iedereen weet dat je Amsterdam II maar op een manier kunt bereiken. Het door Koolhaas ontworpen metrostation was open en licht, sereen, ook al wachtten er steeds honderden reizigers op een van de metro’s die stipt om de twee minuten arriveerden. Altijd met het juiste aantal beschikbare zitplaatsen omdat de A.I. de stroom passagiers continu monitorde en de wagons waar nodig aanpaste. Verzekerd van een zitplaats stapte iedereen op een geciviliseerde manier in, plaatste de bagage in de daarvoor ontworpen compartimenten en nam vervolgens plaats. Over tien minuten zouden we op Amsterdam Centraal arriveren. Eenmaal in de tunnel las ik verder.
In Amsterdam II vindt u het authentieke Amsterdamgevoel dat verloren leek te zijn gegaan. Alles is hier op schaal nagebouwd met oog voor alle historische details. Grachten, musea, gebouwen en natuurlijk roemruchte coffeeshops zijn niet van origineel te onderscheiden. En er is meer dan het beroemde centrum. Ook wijken als de Indische Buurt, de Rivierenbuurt en de Baarsjes bieden een alternatief met verborgen juweeltjes en inspirerende momenten om met iedereen te delen. Dat echte gevoel van Amsterdamse vrijheid, al eeuwenlang uniek in de wereld.Amsterdam Centraal, daar waar de stad nu eindigt. Ik moest niet vergeten om een van deze dagen de noordkant van het station te bezoeken die in oude staat was nagebouwd en waar men in de weekends met auto’s kon worden opgepikt om mee te liften naar acidfeesten in loodsen. Maar eerst eens mijn ‘pegels’ ophalen bij de toeristeninformatie. Volgens de gids kreeg elke bezoeker honderd pegels, ouderwets papiergeld waarmee je illegale transacties kon naspelen. Ik laadde meteen mijn gids op met Amsterdam Games, een soort virtuele tours waarmee je interactief avonturen kon beleven, V.R. compatibel. Eenmaal buiten volgde ik de nieuwelingen richting het Damrak. Ondanks de voorbereiding en de expliciete waarschuwingen van de reisgids was de confrontatie met auto’s choquerend. Geen wonder dat het stadsleven vroeger zo ongezond was, mensen werden gewoon vergiftigd en psychisch geterroriseerd. Het scheen dat personeel sommige auto’s nog gebruikte om zich te verplaatsen maar ze waren zelfrijdend en vormden daarom geen enkel gevaar voor de voetganger, een klein compromis ten kostte van volledige authenticiteit. Bovendien merkte ik meteen op dat er genoeg ander gevaar loerde in de vorm van fietsers. Een jonge vrouw in kort rokje, een detail dat me in een flits afleidde, passeerde me rakelings.
“Uitkijken, lul!”
Schitterend.
Ik liep met stevige stappen de adrenaline uit mijn lichaam, al snel op mijn gemak gesteld door de kaaswinkels, rastashirts en echte FEBO. Zoveel keuze, maar ik had begrepen dat de bamischijf onmisbaar was. Inderdaad, de kruidige zoutigheid vormde een explosie van geluk, een tastbaar bewijs dat ik eindelijk in Amsterdam was. Hier zou ik dan eindelijk mijzelf kunnen zijn, weg van het virtuele kantoor en een leven in monotone hoogbouw. Ik stak de Warmoesstraat over richting de Zeedijk die er ouderwets onguur uitzag, vol louche figuren die in schaduwen rondhingen. Ze zouden toch niet echte heroïneverslaafden gebruiken? Interessant om later uit te zoeken met de pegels. Maar wat een heerlijk sfeertje. En die intense geuren, een bedwelmend mengsel van urine, Aziatische kruiden en gedroogd bier. De geur van het werkelijke leven. Aan het eind van de Zeedijk zag ik mijn hotel, De Waag.
Tevreden keek ik uit over de Nieuwmarkt. Eerst opfrissen en wat dan? Die haringkar? Of toch meteen naar de coffeeshop? Het carillon speelde een medley van ‘Dominator’, ‘French Kiss’ en ‘The Bells’, allemaal oude favorieten van mijn vader, terwijl de avond viel en de terrassen bijna uit zichzelf gevuld werden, alsof iedereen zijn rol vol overgave speelde. Na een paar snelle biertjes en halve White Widow-joint liet ik mij in een roes door de menigte meeslepen langs de grachten, ons collectief vergapend aan de uitdagende, soms verveelde, vrouwen achter de ramen. Zouden ze allemaal echt zijn en hier wonen? Er gingen al lange tijd geruchten de ronde dat een merendeel van Japanse makelij was. Wat mij betreft een briljante marketingcampagne, al die mannen die wel even gingen bewijzen dat ze het verschil konden merken. Een andere keer, ik was te ver heen en had geen zin in gênante taferelen. Nee, ik volgde het geroezemoes, dat vriendelijke mengsel van talen en gelach, soms een overgevende Engelsman omzeilend, soms een te grote auto die zich in vaste rondjes door de mensenmassa begaf. Op de Armbrug nam ik nog een laatste hijs van de joint. Dat had ik niet moeten doen. Waarom liep iedereen opeens op mij af? Mijn aderen leken vanuit mijn nek naar de uiteinden van mijn vingers te bevriezen. Wat deed iedereen hier eigenlijk? Al die gezichten waren maskers, versteend in verlangen. Wat lag er achter die maskers? Mensen? Machines? Wat deed ik hier eigenlijk? Ik hield mezelf voor de gek. Alles was nep. Je trapte er zo makkelijk in. Zo goed gedaan, maar compleet nep. Gelukkig bevond ik me in de buurt van mijn hotel en ik worstelde me door de menigte, ervan overtuigd dat ik elk moment als een cliché languit op straat kon liggen.
Ik had in tijden niet zo diep geslapen. De vorige nacht niet meer dan flarden uit een nare droom. En toch, eenmaal voor de imitatie van De Nachtwacht keerden de twijfels in een wat zachtaardigere vorm terug. Amsterdam II had zo verleidelijk geleken, zo overtuigend, ik had werkelijk in de simulatie geloofd. Ik probeerde met een dubbele dosis kunst weer dat gevoel van de aankomst te hervinden. En zowaar, Van Gogh gevolgd door een patatje oorlog deed wonderen. Ik besloot zonder echt doel in de richting van het hotel te wandelen. Ik verzond wat foto’s van streetart vol psychedelische gezichten, drie kruizen en buitenaardse alfabetten naar mijn volgers en op het Rembrandtplein vond ik een speelhal met werkende kasten als Space Harrier en NBA Jam. Het tij leek gekeerd, maar voor de zekerheid liep ik met een grote boog om de coffeeshops heen. Gelukkig kon ik met de Lachuh-app een koerier langs laten komen die alleen pegels accepteerde. De transactie voelde heerlijk fout.
“Vergeet niet om de patronen gewoon op straat te gooien, chef. Zo hoort dat.”
Gezeten aan het water begon ik de ballonnen te vullen. Een bankje verderop zaten twee toeristen gezellig te chinezen en selfies te maken. Ik vulde mijn longen compleet met de eenvoudige verbinding. Elke keer sloot ik mijn ogen en trilde mijn hele wezen mee op het geheime ritme van de stad. Na tien ballonnen was ik er van overtuigd dat Amsterdam het kosmisch centrum van dit universum was.
“Nou nog eentje en dan is het weer genoeg geweest.”
De doos was leeg. Geïrriteerd vertrapte ik het karton en liep vervolgens naar tram 9. In een halfgevulde De Meer spoelde ik een hamburger weg met slap bier terwijl Ajax 1972 op een onwerkelijk groen veld Feyenoord overklaste. Ik moest mezelf forceren om te genieten van de passeerbewegingen van Keizer en de passes met buitenkant voet van Cruijff. Het was zonder twijfel goed gedaan, ook met die oncomfortabele houten bankjes, maar het voelde op meerdere manieren ongemakkelijk. Ik keek naar geesten.
De volgende ochtend keerden de twijfels in samenwerking met een geniepige hoofdpijn terug. Alles begon me tegen te staan en tegelijkertijd groeide het verlangen om het echte Amsterdam te zien. Maar hoe kwam ik daar? Ik moest de neiging onderdrukken om het een bewoner van de simulatie te vragen. Niemand was te vertrouwen en waarschijnlijk hadden ze geen idee. Verveeld zwierf ik langs de “Amstel” totdat ook deze in de Noordzee eindigde. Ondertussen onderzocht ik andere mensen. Wie was toerist? Wie acteur? Werker? Androïde? En kon iemand me uit deze miserabele vakantie redden? Ik staarde wezenloos in het onaangeroerde glas Heineken. Was het eigenlijk wel echt Heineken, of gewoon een of ander goedkope namaak? Zou ik ooit het verschil kunnen proeven?
“Jij zoekt even iets anders.”
“Ik heb even nergens zin in,” antwoordde ik met moeite.
“Jawel man, ik ken die blik wel.” Met tegenzin keek ik op naar de jonge barman die zich voorover boog.
“Jij bent niet de eerste, pik. Echt niet.”
Met een zelfvoldane glimlach zette hij een glas jenever naast mijn vaasje. Ik zuchtte.
“Drink nou maar op, man. Dan vertel ik ondertussen wat je dwarszit.”
Ik sloeg het glas achterover, klaar voor een voorgekookte volkswijsheid. In ieder geval voelde de alcoholrilling fijn aan.
“Jij wil het ware Amsterdam zien, toch?”
Hij knikte tevreden met zijn hoofd nadat hij mijn verrassing had geregistreerd.
“Dat bedoel ik.”
Achteloos begon hij op een bierviltje te schrijven. En op luidere toon vervolgde hij: “Ik heb nog wel een adresje voor je. Een ouwe gabber van me.”
Hij schonk me een tweede jenever in en fluisterde ondertussen: “Dit adres. Daar woont mijn zus. Ze weet de weg. Gaat je natuurlijk wel wat kosten. Ze legt het allemaal uit. Even onthouden en dan mieter je dat viltje met je zogenaamde dronken kop jolig in de gracht.”
Ik hield mijn glas omhoog, kreeg een knipoog terug waarna hij zich omdraaide om een andere klant te helpen.
De volgende ochtend haastte ik me naar de Bloemgracht om bij het aangewezen adres aan te bellen. De deur opende naar een steile trap waar aan de bovenkant een jonge vrouw verscheen.
“Pakketje voor de buren zeker?”
Ik herhaalde van het inmiddels verzopen bierviltje: “Kunt u het aannemen? Het is uit het buitenland. Anders gaat het naar het hoofdpostkantoor.”
Ze knikte.
“Dat zou zonde zijn. Kom maar naar boven.”
Het appartement zag er sfeervol uit. Houten vloer, scheef, overal planten. Een grote poster van Betty Blue aan de muur. Zelf ingericht of gewoon voor werknemers ontworpen?
“Koffie?”
Ze was natuurlijk mooi op een lokaal nonchalante manier. Lang en toch schoenen met hoge hakken, te groot shirt met een verwassen anime-karakter uit een film die ik in mijn jeugd had gezien. In alles een air dat ze geen zin had in gezeik.
“We vertrekken vannacht. Je kunt nu de helft betalen en de andere wanneer we in Amsterdam aankomen. Gewoon doen wat ik zeg en dan komt alles goed. Je mag er zo lang blijven als je wilt, maar ik raad je aan om hem na een paar dagen weer te peren. De boete als je gesnapt wordt is niet mals en moet je meteen betalen. Bovendien,” en hier zocht ze bewust mijn blik op, “pottenkijkers zoals jij willen ook opeens verdwijnen.”
Ik wende mijn ogen af en probeerde de stilte maar op te vullen met een slok koffie. Inmiddels was een kat op mijn schoot gaan liggen.
“Oh, en ik ga niet met je naar bed.”
“Mistig. Zie je ook niet vaak meer. Lekker ouderwets. En handig.”
Het geronk kwam dichterbij. Ze haalde een stoffen zak uit haar jas.
“Sorry, geen rondvaart deze keer.”
Met tegenzin deed ik de zak over mijn hoofd. Ik werd aan mijn linkerbovenarm vastgepakt en in de boot geleid.
“Doe die herrie maar uit. Het is geen pleziervaartje door de grachten of zo.” Geruisloos gingen we op weg. Ik durfde hun geroutineerde stilte niet te doorbreken en gaf me over aan verveling, hopend dat de nerveuze gedachten op een gegeven moment een coherent geheel zouden vormen. Na een tijd gaf ik het op.
“Zijn er mensen zoals ik die er blijven wonen?”
Het was een gedachte die me sinds gisteren bezighield.
“Je hebt er altijd wel een paar. Zonderlingen. De meesten worden op een gegeven moment gepakt, maar er zijn erbij die verliefd worden en een heel leven weten op te bouwen. Het is ook niet alsof er op je wordt gejaagd. Daar houden we niet zo van.”
Blies ze nou rook in mijn gezicht?
“Maar de meeste springers houden het snel voor gezien. Je weet wel, geconfronteerd met de werkelijkheid verwatert de fantasie.”
Ik vond het moeilijk te geloven.
“Wat doe jij eigenlijk in het dagelijks leven? Daar.”
“Oeh, nieuwsgierig. Ik studeer natuurlijk. A.R. informatica”
“Ben je daarom in Amsterdam II. Als stagiair?”
Ze grinnikte.
“Voor het geld. Maar je hebt wel een beetje gelijk. Die hele stad houdt me bezig. Weet je dat de meeste springers uiteindelijk de simulatie missen? Hun hele perceptie is gevormd naar het ideaal. Dat voelt correct, zelfs al hebben ze soms hun twijfels. Nou ja, dat hoef ik jou natuurlijk niet uit te leggen.”
Ik wilde protesteren maar ze was al weer verder aan het uitweiden.
“En we doen in II nog veel te weinig met A.R. Ik bedoel die poging tot gamificatie alleen al. Zo hoog van de toren blazen over authenticiteit en met dingen aankomen als Zelda in Amsterdam. Sad.”
Ik zei maar niet dat ik had uitgekeken naar het exclusieve Damsko Mario Tournament.
“Eigenlijk zouden we een derde Amsterdam moeten bouwen. Dat zie ik wel zitten. Een futuristisch Amsterdam. Liquide. In beweging. Een sensuele stad, een continue overweldiging van de zintuigen. Niet dit commerciële, voorgeprogrammeerde verlangen. Of dat hopeloze zoeken naar authenticiteit. Die dualiteit moet doorbroken worden.”
“Een Nieuw Amsterdam.”
“Precies. We leven in de diepe 21ste eeuw. Tijd voor nieuwe ontdekkingstochten en niet meer die ouwe meuk.”
De weerkaatsing van het geluid veranderde. Licht begon voorzichtig door de mazen van de zak te schijnen.
“We zijn er bijna. Mokum. Ruik je het verschil?”
Ik rook eerlijk gezegd alleen mijn eigen mufheid.
“Geen auto’s.”
Vanzelfsprekend bleef ik hangen. Na twee weken had ik een appartement gevonden in het centrum, aan de rand van wat nu Klein Korea werd genoemd. Ooit, na de pandemie en de leegstroom, gekraakt dus ik moest er wel even werk van maken. Maar ik had tijd zat. Mijn oude smartphone had ik bij aankomst uit voorzorg in ‘t IJ gegooid. Ik las vooral boeken, goedkoop te krijgen in een van de tweedehands boekwinkeltjes die ik op mijn wandelingen tegenkwam. Al snel verwaterde mijn oude leven tot een matige droom waarin je een even saaie als onmogelijke klus moet klaren. Ontdaan van alle druk en status kon ik hier proberen om mijzelf te hervinden. De binnenstad volgde een heel eigen cyclus, een imitatie van een zondagochtend waarbij je vaak het gevoel kreeg dat je de stad voor jezelf had. In het begin moest ik wennen aan de afwezigheid van een bepaalde gloed waarmee Amsterdam II scheen. Hoe kreeg men dat voor elkaar? Was het een special effect, een bepaalde belichting, of een cumulatief resultaat wanneer je alles van geïdealiseerde beelden nabootst? In de levende stad vielen dingen uit elkaar en werden lange tijd genegeerd of met moeite gestut en gecamoufleerd. De vuilnis werd ook maar twee keer per maand opgehaald. Dan, als je een straat inliep kon je plotseling in een relletje terechtkomen waarvan de aanleiding niet was te achterhalen. Aangezien de politie vanwege bezuinigingen zich vooral bezighield met basistaken waren ze vaak geen partij meer. Al snel zag ik de rellen als een ritueel, een herhalende gebeurtenis waarmee de sociale orde werd bevestigd. In bepaalde gevallen leek het nog het meeste op absurdistisch theater. Zoals die keer dat ik het Leidseplein kruiste dat was verdwenen in een enorme rookwolk waar drie jonge mannen, eentje gezeten op een klapstoel, een ander op een versleten bankstel, zwijgend naar keken. Pas toen een tram vrolijk ringelend uit de rook verscheen liet het schouwspel me los en liep ik verward verder, zoekend naar de betekenis van dit alles. Had ik het over rituelen? Ik werd op 30 april op mijn wenken bediend.
In de aanloop naar die dinsdag kon je moeilijk ontsnappen aan de elektriciteit die in de lucht hing. Mijn zakken puilde elke dag uit van flyers waarop speciale raves werden aangekondigd. Original 1990 Style of Oud Acid Festijn, vormgegeven met vrolijke kleuren, pilvormige mannetjes en aantrekkelijke cybervrouwen. Koninginnedag stelde in Amsterdam, met zijn dedain voor commercialiteit, niets meer voor. In plaats daarvan was de ooit uit de hand gelopen Dag van de Stadsrepubliek door de jaren heen uitgegroeid tot een officieuze feestdag met als hoogtepunt het naspelen van de Slag om de Blauwbrug. De meeste inwoners waren te jong om de ware toedracht en omstandigheden te herinneren maar dat maakte weinig uit omdat in het chaotische tafereel midden in de stad een symbolische betekenis lag die de kern leek te raken van het Amsterdammer zijn. De ervaring had geleerd dat de herschepping met echte wapenstokken, waterkanonnen en stenen meer slachtoffers veroorzaakte dan de oorspronkelijke gebeurtenis. Vandaar dat de als politieagenten verkleedde bewoners met zachte knuppels werden bewapend en de stenen van kunststof waren gemaakt. En toch, eenmaal op gang werkte het gejoel, de dreigementen die uit speakers schalden, het gestamp, het steeds maar herhalende “Geen woning, geen kroning!” gevolgd door de rookbommen, in op het oerwoud van de psyche. De uit de rook marcherende mobiele eenheid veranderde me van nieuwsgierige toeschouwer in deelnemer en ik rende naar een stapel keien die vervolgens vol overgave naar de vijand werden gegooid. Volgens de afspraak trok deze zich op een gegeven moment theatraal terug waarna we juichend de brug op renden. Ik viel een onbekende in de armen terwijl een brandende autoband langs ons rolde. Het voelde alsof ik zelf in vlam stond, levend, op de juiste plek.
Die avond heerste er een feestelijke stemming in de stad. Ik liet me, gedreven door een schier oneindige witte lijn, van café, naar feest, naar café meeslepen.
“Waarom wonen er nog met mensen met geld in de stad?”
Ik passte de joint door. Een van mijn rellende kompanen schreeuwde over de bas die alle drank in de glazen deed golven: “Die hebben er altijd gewoond.”
“Maar ze hoeven hier toch niet meer te wonen? Niemand gaat meer naar kantoor. Dat soort geld wordt nog alleen virtueel gemaakt.”
“Je hebt gewoon veel oude families. Die weten niet anders. Maar...”
Hij gaf me een rietje voor de volgende lijnen.
“Ze houden ook gewoon van de spanning. Wie wil er nou in een villawijk wonen? Domme lui. Iemand met pretenties en statuur zoekt de tijdelijke confrontatie. De mogelijkheid van geweld en seks, van domineren en vernedering. Dat is altijd de succesformule: geld en ruïnes. Dat realiseerde men zich na de plagen. Toerisme slaat alles plat. Allemaal voorgekauwde lifestyles zonder creativiteit. En dat is on-Amsterdams. Een te grote middenklasse in combinatie met toerisme vormde een soort barrière en die is gereduceerd. En zo keert de spanning terug. Kijk om je heen, veel van deze jongeren gaan naar de beste scholen. Hun ouders zijn slippendragers van de oude elite, advocaten, financieel adviseurs, notarissen, dat werk. Ze wonen allemaal in Zuid of op de Eilanden. En geloof me dat is niet vervelend wonen. Maar je blijft dicht bij het vuur. Dat hoort ook bij je opvoeding. Snap je?”
De cocaïne deed zijn sloopwerk. Vagelijk tussen de sterretjes door vroeg ik me af waar hij zelf woonde, al had ik zo een vermoeden.
Na een idyllische zomer begon het exact vanaf 1 september te regenen. De meeste Amsterdammers waren voorbereid en menigmaal kreeg ik de tip om te investeren in goede regenkleding.
“Al is het een oude legerjas uit de dumpstore. Dit gaat zeker tot eind maart zo door.”
Gekleed in een Zweeds exemplaar, volgens de verkoper bedoeld voor een N.A.V.O.-missie in Zuid-Oost Azië, probeerde ik me aan de nieuwe omstandigheden aan te passen. Die bevielen me al snel niet. Ik probeerde stemmige foto’s te maken van weerspiegelend neon in plassen, het Rijksmuseum dat in een stortregen leek te verdwijnen, stoïcijnse vrouwen in trenchcoats uit de vorige eeuw. Ze deden het aardig op mijn Insta. Een beetje niche omdat je weinig kanten op kon filteren met dat alles overheersende grijs. Haast onvermijdelijk liepen de likes daarna terug. Was dat niet een weerspiegeling van mijn eigen gesteldheid?
“Wat is er eigenlijk buiten Amsterdam?”
Het café wasemde een unieke geur van vochtig hout, drogende kleren, bier en wiet. Een van mijn buren, geboren en getogen, daar twijfelde niemand aan, antwoordde: “Ik ben sinds mijn achtste of zo niet meer buiten de A10 geweest, toen kon je daar nog gewoon over rijden. Echt waar. Maar volgens mij niet zoveel. De meeste polders schijnen blank te staan. Je hebt dat hele stuk wat onleefbaar is toen die te snel gebouwde minireactor plof deed. Wanneer wat dat ook alweer? ‘32?
“2034.”
“Nou ja, dat dus. 2034. Gelukkig stond er toen een noordenwind anders waren we hier ook allemaal de Sjaak geweest. Blijft eigenlijk Almere-Lelystad over. Toch de grootste stad van het land.”
Bij dat laatste woord maakt hij ouderwetse citaatgebaren.
“Lijkt mij niks hoor, 6 miljoen mensen, geen echt centrum. Van die, zeg maar, burgerlijke types. Kortom...”
Iedereen begreep zijn voorzet.
“Geef mij maar Amsterdam!”
Dit alles gevolgd door enthousiaste teugen bier. Ik kon geen kant op. Wat was ik nu? Gevangene? Had ik mezelf verbannen? Kon ik me Amsterdammer noemen? De regen nestelde zich langzaam maar zeker in mijn ziel. Ik was de weg kwijt. Het enige wat me op de been hield was de gedachte aan de lente, een leven zonder regen. Maar was er een alternatief als ik dat niet volhield? Uiteindelijk hoefde ik zelf geen keuze te maken.
Even stopte de regen wat het teken was om toch iets te gaan doen, al was het maar een paar foto’s nemen. Halverwege de brug dacht ik zowaar een zonnestraal waar te nemen. Ik bleef staan om de Herengracht te bekijken. Ik wist het licht te kaderen dat over het water dartelde en voelde weer die tinteling van vrijheid. Uit het niets stonden er drie mannen om me heen. Onopvallend gekleed in lange jassen, ik had dit soort figuren nog nooit eerder in de stad gezien.
“Zo meneertje, identiteitsbewijs.”
Ik wist meteen dat het voorbij was. Stom, sommige dingen veranderen nooit. Gelaten liet ik mij, aan beide armen vastgegrepen, meenemen. Zo werd ik in straf tempo langs de gracht richting het Centraal Station geleid. Af en toe ving ik een meewarige blik op van een bewoner die uit het raam hing of ons passeerde. En anders was er wel een “Hard voor je, ouwe.” van een kruisende fietser. Het deed me allemaal niks omdat het voelde alsof ik door een bubbel werd omhuld. Met elke stap verdween al het gevoel langzaam uit mijn wezen. Aangekomen bij het CS liepen we door een tunnel wat me uit mijn meelijwekkende trance haalde.
“Gaan jullie me vermoorden?”
Waarom niet het onvermijdelijke uitspreken? Zouden ze me wurgen? Neerschieten en mijn lichaam in ‘t IJ dumpen? Een van de agenten kon een glimlach niet onderdrukken.
“We vermoorden hier helemaal niemand.”
Zijn collega keek geconcentreerd voor zich uit, maar vulde aan: “Dat is gewoon een eng verhaal om pottenkijkers en radioactieve kakkerlakken af te schrikken.”
De derde agent die voorop liep moest grinniken.
“Sterke verhalen.”
Bij het water aangekomen wachtte al een politieboot. Aan boord werd ik aan een paal vastgeketend. Ik was de enige passagier. Een van de agenten tikte tegen het raam van de stuurkamer.
“Enkeltje Disneyland voor deze meneer.”
Zelfbewust nam ik nog een keer de stad in mij op. Programmeerde ik alvast een gevoel van nostalgie voor toekomstig gebruik? Op het moment dat we langs een pier voeren zag ik haar staan. Rokend alsof ze ergens op wachtte. Ik rekte me zo goed als ik kon over de rand en hoefde haar niet eens te roepen. Haar gezicht verraadde geen emotie en alleen haar wenkbrauwen liet ze cynisch omhoog gaan om daarna op haar horloge te tikken. Al snel verdween ze uit zicht, ik was toe aan vakantie.
(Amsterdam, 2020)
Download als epub.
veel gegniffeld en gelachen, sardonische Amsterdamsje humor in SF-vorm!
BeantwoordenVerwijderenslimste zin:
"Ik moest de neiging onderdrukken om het een bewoner van de simulatie te vragen."
Dank. :) Op naar het vervolg.
BeantwoordenVerwijderen